Naar boven ↑

Annotatie

van der Tjeerd Meulen
3 februari 2020

Rechtspraak

Rucphen
Raad van State, 17 maart 2010
ECLI:NL:RVS:2010:BL7779

Annotatie

In onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Besluit m.e.r) zijn de activiteiten genoemd waarbij van geval tot geval moet worden beoordeeld of er een milieueffectrapport (m.e.r) moet worden opgesteld. De wetgever heeft er destijds voor gekozen om bij een aantal activiteiten een drempelwaarde op te nemen waarboven de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Indien de drempelwaarde wordt overschreden, moet vervolgens worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die het opstellen van een m.e.r. rechtvaardigen (zie art. 7.8a tot en met 7.8e van de Wet milieubeheer). In de Europese m.e.r.-richtlijn (85/337/EEG en gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG) zijn in bijlage III criteria vastgesteld op basis waarvan de afweging moet worden gemaakt of een m.e.r. nodig is of niet. De voor het onderhavige geschil relevante drempelwaarde is vastgelegd in activiteit 14 van onderdeel D: de oprichting of uitbreiding van een inrichting met 2200 of meer plaatsen voor mestvarkens of 350 of meer plaatsen voor fokzeugen. Omdat de in deze kwestie van belang zijnde uitbreiding betrekking had op 1641 mestvarkens en 240 opfokzeugen had het college hier geoordeeld dat de drempelwaarde niet werd overschreden en daarom een m.e.r.-beoordeling niet aan de orde was. Tot voor kort voldeed een dergelijke wijze van toetsen aan de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak. Dit standpunt is echter niet langer houdbaar na het arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009 (C-255/08) waarin Nederland in gebreke is gesteld vanwege het hanteren van absolute grenzen in de Nederlandse m.e.r.-wetgeving. De Europese Commissie had Nederland in juli 2006 al in gebreke gesteld waarbij zij had aangegeven dat de drempelwaarden in bijlage D niet zijn vastgesteld met inachtneming van alle van bijlage III van de m.e.r.-richtlijn vermelde criteria doch dat uitsluitend rekening is gehouden met de omvang van de projecten. De criteria in bijlage III (‘bijzondere omstandigheden’) hebben namelijk niet alleen te maken met de omvang van een project, maar ook met de kenmerken van het project, de ligging van het project en de kenmerken van de potentiële effecten. Consequentie van het arrest C-255/08 is dat de drempelwaarden in onderdeel D niet langer als absolute grens mogen worden gehanteerd. Overigens heeft de minister van VROM reeds aangekondigd dat het Besluit m.e.r. zo snel mogelijk zal worden aangepast. Het ontwerpbesluit zal waarschijnlijk in mei 2010 worden gepubliceerd, de inwerkingtreding volgt uiterlijk in het voorjaar van 2011.

De onderhavige uitspraak van 17 maart 2010 is niet de eerste uitspraak sedert het arrest van 15 oktober 2009 waaruit blijkt dat de drempelwaarde niet langer als absolute grens mag worden gehanteerd. De eerste aanwijzing daarvoor was de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2009, nr. 200809273/1/M2 (JM februari 2010, nr. 24) over een veehouderij in Uden. Ook bij deze veehouderij werd de drempelwaarde niet overschreden. In de uitspraak werd overwogen dat ‘het college - zij het op andere gronden - terecht heeft gesteld dat geen plicht bestond tot het maken van een beoordeling of een milieu-effectrapportage moest worden opgesteld.’ Deze vaststelling was helaas niet verder gemotiveerd waardoor onduidelijk bleef op welke wijze door het bevoegd gezag in die kwestie is getoetst. De tweede aanwijzing betrof een uitspraak in hoger beroep over een vrijstelling voor het bouwrijp maken van de oostlob van het bedrijventerrein Schiphol Logistics Park (ABRvS 13 januari 2010, nr. 200902344/1/H1 en nr. 200902348/1/H1). In deze uitspraak is overwogen dat niet is gebleken dat er andere factoren zijn - zoals genoemd in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn - die ertoe leiden dat ondanks het niet overschrijden van de drempelwaarde toch een m.e.r. gemaakt had moeten worden. Ook hier blijft onduidelijk op welke wijze een en ander is beoordeeld. Bij de veehouderij in Rupchen is voor het eerst uitdrukkelijk geoordeeld dat er een m.e.r.-beoordeling zou moeten plaatsvinden. Waarschijnlijk is de oorzaak hiervoor gelegen in het feit dat appellanten expliciet hebben gewezen op de in bijlage III genoemde omstandigheden, zoals de cumulatie van stankhinder, de omvang van de uitbreiding en de ligging in de nabijheid van een natuurgebied. Aangezien deze omstandigheden zich bij veel veehouderijen voordoen, is te verwachten dat in de toekomst veehouderijen vaker een m.e.r.-beoordelingsprocedure zullen moeten doorlopen. Daarmee komt mogelijk een einde aan de gangbare praktijk dat in fasen vergunningen worden aangevraagd voor aantallen die juist onder de drempelwaarden blijven om daarmee m.e.r.-beoordelingsplicht te ontlopen.