Naar boven ↑

Annotatie

Tycho Luuk Lam Gerritsen
3 februari 2020

Rechtspraak

Bronckhorst/projectbesluit
Rechtbank Gelderland, 7 april 2010
ECLI:NL:RBZUT:2010:BM1111

Annotatie

In bovenstaande uitspraak staat een projectbesluit dat was verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst centraal. De gemeenteraad had ter zake de aanwending van de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen een delegatiebesluit genomen. De delegatiegrondslag is te vinden in artikel 3.10 lid 4 van de Wro. De gemeenteraad had besloten ‘de bevoegdheid tot het nemen van projectbesluiten te delegeren aan burgemeester en wethouders, met de verplichting voor burgemeester en wethouders dat zij van elk door hen genomen projectbesluit mededeling doen aan de raad in de eerstvolgende raadsvergadering. Deze bevoegdheid geldt alleen voor die projecten die onderdeel vormen van of indirect voortvloeien uit door de raad van Bronckhorst (…) vastgestelde planologische structuurschetsen, structuurplannen, ruimtelijke beleidsvisies, ontwikkelings- en structuurvisies. Bij twijfel beslist de gemeenteraad.’ De rechtbank ziet zich (ambtshalve) voor de vraag gesteld of het delegatiebesluit verbindend is. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is, omdat door de formulering de omvang en reikwijdte van de gedelegeerde bevoegdheid onvoldoende duidelijk gegeven en als zodanig ook niet objectief bepaalbaar is. Dit onderdeel wordt nader gemotiveerd in de rechtsoverweging die in het cursieve kopje boven de uitspraak is opgenomen. Het komt er kort gezegd op neer dat volgens de rechtbank de verwijzing naar ruimtelijke beleidsvisies en ontwikkelingsvisies onvoldoende bepaald is. Het is immers niet op voorhand duidelijk welke documenten als zodanig kwalificeren, omdat er geen enkel wettelijk voorschrift is aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke documenten als zodanig hebben te gelden. Voorts vindt de rechtbank het onjuist dat burgemeester en wethouders moeten bepalen wat de reikwijdte van het delegatiebesluit is en dat de controle van de gemeenteraad pas achteraf, namelijk nadat het projectbesluit is genomen, plaatsvindt. Het is voor zover wij hebben kunnen nagaan de eerste uitspraak waarin een delegatiebesluit ten aanzien van de projectbesluitbevoegdheid door de bestuursrechter is getoetst. In de uitspraak van de rechtbank is ook geen verwijzing naar jurisprudentie opgenomen. Artikel 19 lid 1 WRO bevatte ook een delegatiemogelijkheid. Over de toepassing van deze delegatiemogelijkheid zijn wel enige rechterlijke uitspraken gewezen. Wij verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank Roermond van 6 juni 2001 (BR 2001, p. 1034). In deze uitspraak oordeelde de Rechtbank Roermond over de verbindendheid van een delegatiebesluit van de gemeenteraad van Sevenum. De gemeenteraad had besloten ‘de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan ingevolge artikel 19 lid 1 WRO te delegeren aan het college van burgemeester en wethouders, met uitzondering van de gevallen waarin de gemeenteraad nog geen standpunt heeft ingenomen over het te voeren beleid in een gebied waarop het vrijstellingsverzoek betrekking heeft’. De Rechtbank Roermond was van oordeel dat als gevolg van de gekozen formulering de omvang en reikwijdte van de gedelegeerde bevoegdheid onvoldoende duidelijk was gegeven en als zodanig ook niet objectief bepaalbaar was. Wij wijzen voorts nog op de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2003 (Gst. 2004, 56). In deze uitspraak oordeelde de Afdeling dat het (ook) mogelijk is de vrijstellingsbevoegdheid ‘geheel, ten dele, of onder voorwaarden’ aan burgemeester en wethouders te delegeren. Met ingang van 1 oktober 2010 treedt de Wabo in werking. Het projectbesluit vervalt en wordt vervangen door een omgevingsvergunning om in afwijking van het bestemmingsplan te gebruiken (artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo). Het toetsingskader voor deze omgevingsvergunning is te vinden in artikel 2.12 lid 1 onder a onder ten derde van de Wabo. Artikel 2.12 lid 1 onder a onder ten derde van de Wabo bepaalt dat een c-vergunning verleend kan worden indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Deze toetsingsgrond is vergelijkbaar met de toetsing die thans in het kader van het projectbesluit van artikel 3.10 van de Wro plaatsvindt. Belangrijk verschil met het huidige systeem is dat niet de gemeenteraad, maar het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is (art. 2.4 van de Wabo). Dat wil niet zeggen dat de gemeenteraad geen rol meer heeft in het kader van de verlening van een c-vergunning als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 onder a onder ten derde van de Wabo. Burgemeester en wethouders mogen de c-vergunning die met toepassing van het hiervoor genoemde artikel wordt verleend, namelijk slechts verlenen nadat door de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen is afgegeven (art. 2.27 lid 1 van de Wabo jo. art. 6.5 van het Bor). Het ontbreken van deze verklaring is een imperatieve weigeringsgrond voor de c-vergunning (zie art. 2.20a en 2.27 lid 1 van de Wabo). Artikel 6.5 van het Bor bevat een nadere regeling met betrekking tot de door de gemeenteraad af te geven verklaring van geen bedenkingen. Het artikel noch enige andere wettelijke bepaling bevat een delegatiegrondslag. Artikel 6.5 lid 3 van de Wabo bepaalt dat de gemeenteraad categorieën van gevallen kan aanwijzen waarin geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Deze regeling lijkt op de regeling die in artikel 19 lid 2 van de WRO was vastgelegd, met het verschil dat de categorieën van gevallen niet door de gemeenteraad maar door gedeputeerde staten werden aangewezen. Ons is bekend dat er gemeentebesturen zijn die voornemens zijn de oude, door provinciale staten vastgestelde lijsten door de gemeenteraad te laten vaststellen. Aangezien die lijsten erg ruim waren, zou dat betekenen dat in verreweg de meeste gevallen geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Voor wat betreft de wijze waarop het besluit als bedoeld in artikel 6.5 lid 3 van het Bor moet worden vastgelegd en bekendgemaakt, verwijzen wij naar A.G.A. Nijmeijer e.a., Bouwen en ontwikkelen met de Wabo, eerste druk, Deventer: Kluwer, p. 45. Het bepaalde in artikel 6.5 lid 3 van het Bor treedt in de plaats van de huidige delegatiemogelijkheid. In incidentele gevallen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen is vereist, zou er behoefte kunnen bestaan aan verlening van mandaat door de gemeenteraad aan burgemeester en wethouders. Onder vigeur van de WRO heeft de Afdeling dat onder omstandigheden toelaatbaar geacht. Wij verwijzen naar ABRvS 14 juli 2004 (AB 2004, 304).