Naar boven ↑

Annotatie

mr. V.M.Y. van ’t Lam
3 februari 2020

Rechtspraak

Dronten/omgevingsvergunning
Raad van State (Locatie 's-Gravenhage), 16 maart 2016
ECLI:NL:RVS:2016:737

1. In ABRvS 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737 gaat de Afdeling ‘om’ ten aanzien van haar eerdere jurisprudentie over het belanghebbendebegrip bij de omgevingsvergunning voor milieu, en sluit zij aan bij een uitspraak van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3812, over een evenementenvergunning) en een uitspraak van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4434, over een bestemmingsplan).

In de onderhavige uitspraak is (onder andere) een revisievergunning verleend voor een attractiepark, evenemententerrein en vakantiepark. Appellante stelt ter plaatse van haar woning, gelegen op ongeveer 5 kilometer afstand van het park, geluidhinder van de inrichting te ondervinden. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank appellante in beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard nu onvoldoende vaststaat dat zij ter plaatse van haar woning ‘hinder van enige betekenis’ zal ondervinden (Rechtbank Midden-Nederland 17 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2686).

2. Alleen belanghebbenden kunnen tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Op grond van artikel 1:2 Awb wordt als belanghebbende aangemerkt degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Voorheen werden, op grond van vaste jurisprudentie, bij besluiten tot verlening van een omgevingsvergunning voor milieu voor een inrichting eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van die inrichting kunnen worden ondervonden aangemerkt als belanghebbende (ABRvS 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:388). In welke mate van de inrichting milieugevolgen kunnen worden ondervonden was hierbij niet van belang (o.a. ABRvS 12 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7107).

Met de onderhavige uitspraak van 16 maart jl. breekt de Afdeling met de hiervoor besproken jurisprudentielijn: de mate waarin hinder zal worden ondervonden van een inrichting wordt relevant voor de invulling van het belanghebbendebegrip in procedures over besluiten tot verlening van een omgevingsvergunning voor milieu. Er moet om van belanghebbendheid te kunnen spreken voortaan sprake zijn van hinder van enige betekenis.

3. Als gezegd, sluit de uitspraak aan bij twee eerdere uitspraken van de Afdeling. Eén van 22 oktober 2014, over een evenementenvergunning (ECLI:NL:RVS:2014:3812) en één van 10 december 2014, over de vaststelling van een bestemmingsplan (ECLI:NL:RVS:2014:4434). In de eerste uitspraak overwoog de Afdeling dat appellante geen belanghebbende was omdat niet aannemelijk was dat zij als gevolg van het evenement hinder van enige betekenis zal ondervinden, waarmee zij niet geraakt wordt in een objectief bepaalbaar belang dat rechtstreeks bij het besluit tot vergunningverlening betrokken is. De Afdeling baseerde dat oordeel op verklaringen van een ambtenaar ter zitting. Volgens de ambtenaar was ter plaatse van de woning het geluid ‘niet erg luid’. Het lijkt ons niet de bedoeling dat voortaan ook bij milieuzaken uitsluitend op basis van verklaringen ter zitting wordt vastgesteld dat er sprake is van hinder van enige betekenis. In de tweede uitspraak oordeelde de Afdeling ten aanzien van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voor zover de belanghebbendheid wordt ontleend aan hinder vanwege in het bestemmingsplan toegestane activiteiten (onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3812), de betrokkene aannemelijk moet maken dat hij, naar objectieve maatstaven gemeten, hinder van enige betekenis ondervindt.

5. Hoewel de uitspraak, zoals de Afdeling terecht stelt, de rechtseenheid versterkt, plaatsen wij hierbij enkele kritische kanttekeningen. Welke mate van hinder is voldoende om te kunnen spreken van hinder van enige betekenis? Daarvoor zijn ons inziens moeilijk absolute handvatten te geven omdat de mate waarin gevolgen van een (milieu)activiteit worden ondervonden, afhankelijk is van locatiespecifieke factoren (bijvoorbeeld de aanwezigheid van afschermende bebouwing of begroeiing) en de aard en de omvang van de desbetreffende activiteit. Hoe wordt bepaald of er sprake is van hinder van enige betekenis? Ons inziens biedt de uitspraak van 22 oktober 2014 geen goed voorbeeld van de wijze waarop dat zou moeten gebeuren. Ook andere uitspraken waarin het criterium van ‘hinder van enige betekenis’ is gehanteerd geven hierin nog weinig inzicht (ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2892; ABRvS 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3231; Rechtbank Gelderland 16 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3954). Wij zijn daarom benieuwd naar nieuwe jurisprudentie waarin dit – voor milieuzaken – nieuwe criterium wordt toegepast.

Annotatoren: mr. dr. V.M.Y. van ’t Lam en mr. R. Bruijnsteen, advocaat bij Stibbe Amsterdam