Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Evenzo ABRvS 17 mei 2017, 201607199/1/A1, ECLI:NL:RVS:2017:1301 (GS Limburg), r.o. 10 t/m 10.2.
De bepaling in artikel 2.3a lid 2 van het Activiteitenbesluit is niet de enige uitzondering op de hoofdregel dat geen (geur)voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden, die afwijken van algemeen verbindende voorschriften (zoals de algemene regels in het Activiteitenbesluit). Een andere uitzondering is opgenomen in artikel 2.22 lid 5 van de Wabo. Daar is het volgende bepaald:
‘Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14.’
De hoofdregel in de eerste volzin van deze bepaling is dat het bevoegd gezag geen (extra) voorschriften aan de vergunning mag verbinden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften (algemene regels). Dat betekent dat wat betreft geur in de meeste gevallen alleen de geurbepaling in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit van toepassing is op type A-, B- en C-inrichtingen als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit. Inrichtingen type C zijn vergunningplichtige inrichtingen.
De tweede volzin geeft aan in welk geval van de hoofdregel in de eerste volzin kan worden afgeweken. Volgens de nota van toelichting bij artikel 2.22 lid 5 van de Wabo heeft deze uitzondering – overeenkomstig artikel 8.11 lid 6 van de Wet milieubeheer (oud) – betrekking op de situatie dat de algemene verbindende voorschriften, hoewel die in principe zijn gebaseerd op de best beschikbare technieken (BBT), door technische ontwikkelingen toch achterlopen op BBT.
De bepaling in artikel 2.22 lid 5 tweede volzin van de Wabo (voorheen art. 8.11 lid 6 WMB) strekt ertoe het bevoegd gezag te verplichten om in dat geval in afwijking van de algemeen verbindende voorschriften, vergunningvoorschriften te stellen die zijn gebaseerd op BBT.
Overigens kunnen op grond van artikel 2.22 lid 5 tweede volzin van de Wabo, ook andersoortige voorschriften dan geurvoorschriften aan de vergunning worden verbonden.
De verwijzing in artikel 2.22 lid 5 tweede volzin van de Wabo naar het tweede en derde lid van artikel 2.14 van de Wabo is mijns inziens een omissie. Artikel 8.11 lid 6 van de WMB (oud) verwees naar het bepaalde in de artikelen 8.8 (de beoordelingscriteria) en 8.11 lid 3 (het vereiste om BBT toe te passen) van de WMB. Deze WMB-bepalingen van destijds zijn thans opgenomen in artikel 2.14 lid 1 van de Wabo. De verwijzing naar het tweede en derde lid van artikel 2.14 Wabo is daarmee niet te rijmen en – in het licht van de nota van toelichting bij artikel 2.22 lid 5 van de Wabo en artikel 8.11 lid 6 van de WMB – zeer waarschijnlijk een onjuiste verwijzing. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat de verwijzing naar het tweede en derde lid van artikel 2.14 is gebaseerd op (destijds) een conceptversie van het wetsvoorstel Wabo en dat bij de definitieve versie van de Wabo is verzuimd om te vernummeren.