Naar boven ↑

Annotatie

Tonny Nijmeijer
3 februari 2020

Annotatie

1. Bovenstaande uitspraak valt op door de wijze waarop de Afdeling ‘doorpakt’ voor wat betreft de door de gemeenteraad gestelde behoefte aan woningbouw. Volgens vaste jurisprudentie geldt immers als uitgangspunt dat de gemeenteraad een (zeer) grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij de invulling van een bestemmingsplan. Dat geldt niet alleen voor de begrenzing van het plangebied (o.a. ABRvS 10 november 2010, nr. 200909325/1/R2, in het bijzonder r.o. 2.14.1 en ABRvS 8 december 2010, nr. 201000741/1/R2, in het bijzonder r.o. 2.5), maar ook voor de aan gronden en bouwwerken toe te kennen bestemmingen, de gedetailleerdheid van die bestemmingen en de met de bestemming verband houdende planregels (o.a. ABRvS 29 september 2010, nr. 200907062/1/R3, in het bijzonder r.o. 2.4.2).

2. Gelet op die grote mate van beleidsvrijheid en de daaruit voortvloeiende terughoudende toetsing door de Afdeling, valt het in het algemeen niet mee om de door een gemeenteraad gemaakte planologische keuzes die in een bestemmingsplan worden geformaliseerd, in rechte met succes te bestrijden. Dat geldt temeer als de gemeenteraad zich ten aanzien van de in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheden voor woningbouw, beroept op woningbouwafspraken die op het niveau van de zogenoemde ‘stedelijke regio's’ in regionaal verband zijn gemaakt. Het gaat hier in de regel om bestuurlijke afspraken over de hoeveelheid te realiseren nieuwe woningen binnen een stedelijke regio binnen een bepaald tijdvak. Deze afspraken vinden hun wettelijke grondslag in het Besluit locatiegebonden subsidies 2005 (Bls 2005, Stb. 2005, 498; zie met name art. 4 van het Bls 2005). In mijn oratie getiteld Afspraken van belang. Over sturing en regie in het omgevingsrecht (Den Haag: Instituut voor Bouwrecht 2009) wees ik erop, dat het bestaan van dergelijke bestuurlijke afspraken al snel betekent dat de behoefte aan woningbouw die een gemeenteraad in het kader van de vaststelling van een bestemming voorspiegelt, in rechte als ‘redelijk’ wordt gekwalificeerd waarmee het bestemmingsplan de marginale rechterlijke toets doorstaat (Nijmeijer 2009, p. 21; vgl. o.a. ABRvS 17 april 2002, nr. 2001039941). Daar kleven mijns inziens verschillende bezwaren aan. Die bezwaren hebben onder meer te maken met het feit dat particulieren geen partij zijn bij de op het Bls 2005 gebaseerde bestuurlijke afspraken over woningbouw, voor het maken van die woningbouwafspraken geen (openbare) voorbereidingsprocedures gelden en daartegen geen (publiekrechtelijke) rechtsbescherming open staat (Nijmeijer 2009, p. 12). Als vervolgens de bestuurlijke afspraak over woningbouw wordt geformaliseerd in een bestemmingsplan en in die bestemmingsplanprocedure de in de bestuurlijke afspraak verwoorde woningbouwbehoefte als ‘redelijk uitgangspunt’ wordt beschouwd, dan wordt de rechtsbescherming die de bestemmingsplanprocedure beoogt te bieden uitgehold. Bezien vanuit het oogpunt van een effectieve rechtsbescherming in relatie tot het feit dat een bestemmingsplan moet strekken ten behoeve van een ‘goede ruimtelijke ordening’, juich ik de indringende(r) toets die de Afdeling in deze zaak aanlegt voor wat betreft de door de gemeenteraad gestelde woningbehoefte, van harte toe. De gemeenteraad van Tynaarlo is waarschijnlijk minder enthousiast over het oordeel van de Afdeling in dezen.

3. In dat verband verdient signalering dat het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad voor wat betreft de geplande woningbouw wordt vernietigd wegens strijd met het criterium ‘goede ruimtelijke ordening’ (art. 3.1 lid 1 Wro). Geen vernietiging dus vanwege een motiveringsgebrek, maar een materiële vernietigingsgrond. Het nemen van een nieuw vaststellingbesluit waarin in eenzelfde mate van woningbouw wordt voorzien, lijkt daarmee een lastige klus voor de gemeenteraad. Dat geldt in ieder geval zolang de woningbouwkavels elders in de gemeente niet zijn benut.