Naar boven ↑

Annotatie

Tycho Lam
3 februari 2020

Rechtspraak

Annotatie

Bij besluit van 2 oktober 2007 hebben gedeputeerde staten het bestemmingsplan ‘Buitengebied Arnhem Noord’ goedgekeurd. In het bestemmingsplan is een aanlegvergunningstelsel opgenomen (art. 2.28 van de planvoorschriften). Ingevolge het aanlegvergunningstelsel is onder meer een aanlegvergunning voorgeschreven voor het aanbrengen van beplanting op bepaalde gronden. Een van de appellanten vindt dat haar bedrijfsvoering als gevolg van de voor haar perceel voorgeschreven aanlegvergunning onevenredig wordt beperkt. Zij vindt bovendien dat de aanlegvergunningplicht veel te algemeen is geformuleerd. Het perceel van appellante is bestemd voor ‘Recreatieve doeleinden’ met de nadere aanduiding ‘camping (cp)’ en de medebestemming ‘Landschappelijke waarden’. Binnen deze bestemming is het verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders beplanting aan te brengen, behoudens voor zover het gaat om werken of werkzaamheden van beperkte omvang dan wel om werken of werkzaamheden die het normale beheer en onderhoud betreffen. Het aanlegvergunningstelsel bepaalt tot slot dat vergunning slechts verleend kan worden indien de werken en werkzaamheden verband houden met de doeleinden die aan de desbetreffende bestemmingen zijn toegekend en door de werken of werkzaamheden dan wel door daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke waarden, cultuurhistorische, natuurwaarden en kwaliteiten van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind. Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat het aanlegvergunningstelsel noodzakelijk is ter bescherming van de natuur- en landschapswaarden van de gronden die grenzen aan het westelijk plandeel voor de camping. Het aanlegvergunningstelsel is dus niet opgenomen voor de gronden waarvoor het van toepassing is, maar voor waarden die voorkomen op de gronden die daaraan grenzen.Hier wringt de schoen. Artikel 14 WRO bepaalt dat een aanlegvergunningenstelsel mag worden opgenomen voor zover zulks noodzakelijk is (a) om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming, (b) ter handhaving en ter bescherming van een verwezenlijkte bestemming onder a. Een aanlegvergunningstelsel dient dus in beginsel ter bescherming van de bestemming van het plandeel waarvoor het geldt. Dit betekent echter niet dat er geen belangen kunnen worden beschermd die buiten het plangebied liggen. Dat kan wel, maar dan moeten die belangen wel tot uitdrukking komen in de doeleindenomschrijving van de bestemming waaraan het aanlegvergunningstelsel wordt gekoppeld. Van Buuren c.s formuleren het aldus: ‘Wel is het mogelijk met een aanlegvergunningenstelsel belangen te beschermen die buiten het plangebied zijn gelegen. Dit kan echter alleen indien in de doeleinden-omschrijving deze “grensoverschrijdende” bedoeling van het bestemmingsplan tot uitdrukking komt. Zo passen bijvoorbeeld bij een bestemmingsplan dat voor een gebied als bestemmingsomschrijving (onder andere) een bufferfunctie met betrekking tot een ander gebied vastlegt, aanlegvoorschriften ter bescherming van de waarden van dit andere gebied.’

Van Buuren c.s., Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, vijfde druk, Kluwer: Deventer 2006, p. 243-244.

De Afdeling volgt in voorgaande uitspraak de hiervoor geschetste lijn.De mogelijkheid om in een bestemmingsplan een aanlegvergunningstelsel op te nemen, is sinds 1 juli 2008 in artikel 3.3 Wro vastgelegd. De regeling is ten opzichte van de WRO niet gewijzigd. Voorgaande uitspraak blijft dus ook onder het huidige recht van betekenis.