Naar boven ↑

Annotatie

Hans Paul Nijhoff
3 februari 2020

Rechtspraak

GS Utrecht
Raad van State, 16 januari 2013
ECLI:NL:RVS:2013:BY8552

1. De Afdeling overweegt in rechtsoverweging 3.1 dat, gelet op artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook na afloop van de beroepstermijn nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een 'goede procesorde'. Dat laatste is volgens de Afdeling het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

2. De vraag kan worden opgeworpen of het standpunt van de Afdeling dat overigens consistent is met eerdere rechtspraak (zie o.a. ABRvS 24/8/2011, LJN: BR 5676), in lijn is met de bedoeling van de wetgever. Artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht stelt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen (eerste lid) en partijen op deze bevoegdheid worden gewezen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:56 van de Awb (tweede lid). Gelet op deze (stellige) redactie stelt de wetgever dus geen enkele voorbehoud behoudens de termijn van tien dagen. Dat duidt er op dat de wetgever van oordeel is dat de 'goede procesorde'  niet in geding is zolang de termijn van 10 dagen maar in acht wordt genomen. Het is dan ook opmerkelijk dat dit door appellant aangevoerde verweer zonder meer terzijde  wordt geschoven door de Afdeling.

3. Dat roept de vraag op wat de wetsgeschiedenis bij artikel 8:58 Awb vermeldt.

Daar staat het volgende. "Om een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen, is het gewenst een termijn te stellen waarbinnen in het algemeen nog stukken bij de rechtbank kunnen worden ingediend. Aldus krijgen zowel partijen als de rechtbank voldoende gelegenheid om zich voor te bereiden op de zitting. De bepaling sluit niet uit, dat nadien op de zitting nadere feiten en omstandigheden aan de orde komen die in een eerder stadium van de procedure nog niet aan de orde zijn geweest. Zo is het heel goed denkbaar, dat de rechter op de zitting alsnog voor de uitspraak relevante, maar niet eerder gebleken feiten en omstandigheden boven tafel krijgt, hetzij op eigen initiatief, hetzij doordat een partij zich eerst tijdens de zitting de relevantie van een bepaald feit of een bepaalde omstandigheid realiseert. Dergelijke feiten en omstandigheden moeten in de procedure een rol kunnen spelen, zij het dat de rechter zal moeten waarborgen dat een andere partij daardoor niet onredelijk in haar procesvoering wordt bemoeilijkt." (zie memorie van toelichting bij  (destijds) artikel 8.2.5.3 Awb, vergaderjaar 1991-1992, 22495, nr. 3).

4. Deze toelichting biedt mijns inziens aanknopingspunten voor meer dan één interpretatie.

Het daar genoemde voorbeeld wijst er op dat de wetgever met de 'goede procesorde' kennelijk met name het oog heeft gehad op de situatie dat stukken eerst ter zitting worden aangevoerd. De woorden "in het algemeen" in de eerste zin van de toelichting kunnen echter ook  zo worden uitgelegd dat het is toegestaan om een voorbehoud te maken, zelfs indien partijen de wettelijke termijn van tien dagen in acht hebben genomen.

5. Het feit dat in de toelichting wordt gesproken over feiten en omstandigheden waarvan een partij zich eerst ter zitting de relevantie realiseert, duidt er in elk geval op dat het in een eerder stadium de gelegenheid hebben gehad tot het opstellen of in procedure brengen van stukken niet doorslaggevend is voor het oordeel of er sprake is van verwijtbaar gedrag. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.2 wordt gesteld gaat de Afdeling hier kennelijk aan voorbij.